JOSEPH LIMBURG
Joseph Limburg (Den Haag, 29 december 1866 – Den Haag, 15 mei 1940) was een Nederlandse advocaat en politicus. Hij groeide op in een joods middenstandsgezin als zoon van de koopman Elkan Limburg (1821-1906) en Jansje van Raalte (1837-1915). Hij was een volle neef van de architect en naamgenoot Jos Limburg (1864-1945), de zoon van de joodse winkelier in manufacturen Levy Joseph Limburg (1825-1907) en Hester van Raalte (1831-1911). Deze Jos Limburg bouwde veel kantoren, villa’s en volkswoningen, waarvan er een aantal op de lijst van beschermde rijksmonumenten staan. Als gevolg van de Holocaust moesten hij en zijn vrouw onderduiken in de Haagse wijk Bezuidenhout. Aangenomen wordt dat beide omkwamen bij het bombardement op het Bezuidenhout in 1945. Joseph Limburg studeerde rechtsgeleerdheid aan de Universiteit Leiden en promoveerde in 1890 op zijn dissertatie Strafbare opruiing. Hij vestigde zich als advocaat in zijn geboorteplaats. In 1898 verdedigde hij Pieter Jelles Troelstra, die wegens belediging van de officier van justitie in Leeuwarden terechtstond. Limburg was van 1898 tot 1926 rechter-plaatsvervanger van Arrondissementsrechtbank in Den Haag en had daarnaast tal van nevenfuncties (lid van het Algemeen College van Toezicht, Bijstand en Advies voor het Rijks tucht- en opvoedingswezen (1903-1925), voorzitter en mede-oprichter van het curatorium Het Nederlandsch Lyceum te ‘s-Gravenhage (1909-1940), deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad (vanaf 1921), lid van de Raad van Defensie (1922-1940), voorzitter van de Commissie van Advies voor Volkenrechtelijke vraagstukken (1924-1940), lid van de Staatscommissie voorbereiding Codificatie Internationaal Privaatrecht (1924-1940) en voorzitter van de Bond van Verenigingen voor Volkenbond en Vrede).
Joseph Limburg was een van de mede-oprichters van de Vrijzinnig Democratische Bond en bekleedde diverse functies binnen de partij (fractiesecretaris in de Tweede Kamer, 1909-1916, ondervoorzitter, 1916-1918 en voorzitter, 1919-1920). Namens de partij was hij van 1904 tot 1926 lid van de Provinciale Staten van Zuid-Holland en van 1907 tot 1916 lid van de Gedeputeerde Staten. (1907-1926). Verder was hij van 1905 tot 1918 lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, waar hij belast met justitie, arbeidszaken en onderwijs. In 1923 was hij een serieuze kandidaat voor het burgemeesterschap van Rotterdam, maar bedankte daarvoor. In 1926 werd Limburg benoemd tot formateur, maar zijn formatiepoging zou op het allerlaatste moment mislukken. De namen van de ministers waren al bekend (Limburg had voor zichzelf de positie van minister van Justitie in gedachten), maar de CHU weigerde in te stemmen met de oplossing voor het geschil over het gezantschap bij de Paus. In 1814 had koning Willem I een Nederlandse vertegenwoordiger bij de Paus aangesteld, die vanaf 1866 de titel gezant kreeg. Toen in 1870 de Pauselijke Staat was overrompeld door Italiaanse troepen, kwam het voortbestaan van het gezantschap onder druk te staan. In november 1871 stelde het liberale Tweede Kamerlid Dumbar voor om uit bezuinigingsoogpunt de gelden voor het gezantschap bij de Paus te schrappen, omdat de Paus immers geen wereldlijke macht meer had. Het amendement werd ondanks heftig verzet van de katholieke afgevaardigden met geringe meerderheid aangenomen. Tijdens de Eerste Wereldoorlog slaagde de katholieken erin het gezantschap tijdelijk weer te herstellen, vooral gericht de diplomatieke contacten in verband met de vredesbesprekingen. Na de oorlog werd het gezantschap omgezet naar een permanente vertegenwoordiging, maar dat stuitte op heftig verzet. In november 1925 werd echter het amandement-Kersten aangenomen waarmee de gelden voor het gezantschap uit de begroting voor Buitenlandse Zaken werd geschrapt. het leidde tot de val van het kabinet-Colijn en vergiftigde jarenlang de verstandhouding tussen de katholieken en protestanten in de Tweede Kamer en elders. Ook Joseph Limburg stuitte in 1926 dus op dit probleem en besloot datzelfde jaar de landelijke politiek de rug toe te keren. Limburg ontving diverse onderscheidingen, onder meer die van Commandeur in de Orde van Oranje-Nassau (1929) en Commandeur in de Orde van de Nederlandse Leeuw (1936).
In 1938 was op 70-jarige leeftijd de echtgenote Nannetta Limburg-Limburg (Den Haag, 17 februari 1868 – Den Haag, 26 april 1938) overleden. Joseph Limburg overleed een natuurlijke dood op 15 mei 1940 op 73-jarige leeftijd aan de gevolgen van suikerziekte, wat blijkt uit het schouwingsformulier ten behoeve van de overlijdens acte. Er was dus geen sprake van een gewelddadige dood en was ook geen toestemming nodig van de politie om het lichaam te begraven. Omdat zijn overlijden echter plaatsvond in de meidagen van 1940 toen een zelfmoordgolf onder Joodse Nederlanders plaatsvond, nam ook Loe de Jong als vanzelfsprekend aan dat Joseph Limburg zelfmoord had gepleegd. Door deze foutieve aanname werd Joseph Limburg ten onrechte opgenomen als oorlogsslachtoffer op het monument van Sociëteit de Witte.
Geheel onbegrijpelijk is de fout van De Jong echter niet, want Joseph’s jongere broer Leon Limburg (Den Haag, 6 maart 1875 – Den Haag, 16 mei 1940) pleegde een dag na Joseph’s natuurlijke dood wel zelfmoord. De website Joods Monument wijdde een artikel aan de zelfmoordengolf onder Joodse Nederlanders in de meidagen van 1940. Zoon Paul Limburg (Den Haag, – Baarn,