DE FAMILIE KEGGE (7)
HILDEBRAND – CAMERA OBSCURA (56)
EERDERE AFLEVERINGEN
Een juffertje en een mijnheer
deel 1
Terwijl wij nog zaten te schemeren ging de deur open, en door twee of drie van de kinderen werd een vrouwelijke gestalte meer binnen gegooid dan ingeleid, onder het gejuich van ‘Saartje met een mof! Saartje met een mof!’
Een diepe zucht rees op uit de schone boezem van Henriette. De gestalte, uit het licht in de donker komende, kon waarschijnlijk geen hand voor ogen zien, en bleef in de deur staan; de kinderen trokken weder af, en wij hoorden hen in den gang voortjuichen: ‘Saartje met een mof! Saartje met een mof!’
‘Kind!’ zei Henriette tot de binnengekomene: ‘wat kom je ontzaglijk vroeg; mama slaapt nog.’
‘Wat zeg je, Harriot?’ riep mevrouw met een schorre stem, wakker wordende: ‘wat wil je kind? is er iets? Heb je nog geen licht op?’
‘Nicht Saartje is daar al,’ was het antwoord. ‘De kinderen zeggen;’ voegde zij er lachend bij; ‘de kinderen zeggen, met een mof!’
De gestalte kwam, op het geluid af, naderbij, en vroeg met een hele lieve stem naar de gezondheid van nicht Kegge en nicht Henriette.
‘Och!’ zei de laatste, ‘je bent er toch niet ver af; schel reis om het licht, wil je?’Nichtje gehoorzaamde, en ik verlangde naar de lamp. Het licht kwam binnen, en ik ontwaarde bij zijn schijnsel een jong meisje, misschien van de jaren, maar nog niet van de ontwikkeling van Henriette. Een allerliefste taille, in een zeer simpel winterjaponnetje gekleed, maakte zich los uit de plooien van een bruine lakense mantel; een gegaufreerd kraagje sloot stemmigjes om een allerblankste hals; en toen zij haar eenvoudig kastoor hoedje afzette, vertoonde zich, onder een schat van los neerhangende blonde krullen, een allerinnemendst zacht en liefelijk gelaat. Zij bloosde op het onverwacht gezicht van een persoon meer dan zij vermoed had. Ik haastte mij haar van hoed en mantel te ontlasten, en ook van de mof, in wier gezelschap zij was aangekondigd. Zij bloosde nog sterker over deze gedienstigheid en wilde zich die volstrekt niet laten welgevallen.
Henriette nam de mof in de hand. Het was geen alledaags, nieuwmodisch handmofje van marter of chinchilla, met lichtblauwe of kersrode zijde gevoerd en nauwelijks groot genoeg voor twee kleine handjes, een zakdoek, een reukfles, en een visiteboekje; maar een degelijke, ruige, ouderwetse, dikke vette mof, van een fikse langharige vossenhuid, waarbij een dito halsbekleedsel behoorde, waarmee onze grootmoeders over haar doek naar de kerk gingen en waarin wij daar ter plaatse nu nog een enkele oude keukenmeid zien verschijnen, en dat den naam van sabel draagt.
‘Wat een allerliefst mofje!’ zei Henriet, met het harde haar over hare zachte wangen strijkende; ‘wat doe jij nu met een mof, Saartje?’
‘’t Is een oud ding,’ zei Saartje met een lief lachje: ‘de kinderen hebben er ook al zo’n pleizier over gehad. ’t Is nog van mijn grootmoeder, en ik draag het alleen ’s avonds, nicht Henriette! Hoe vaart neef?’
‘Papa is heel wel,’ antwoordde de schone. En als om het te bewijzen trad de heer Kegge zelf binnen, vatte Saartje met een fikse greep om het middel, en gaf haar een zoen dat het klapte.
‘Wel Saar! daar doe je wèl aan!’ riep hij uit. ‘Kom je nog reis thee voor ons schenken? Wat zeg je van die mijnheer, die we hebben opgedaan? Pas maar op hoor, het is een meisjesgek.’
Dit zijn van die malle gezegden, waarop de patiënt niet veel anders doen kan dan pijnlijk glimlachen.
‘En wat hoor ik van je mof? Rob zegt dat je een mof hebt. Laat reis kijken. Die is nog van je moeder, Saar! Lieve schepsel! ik ben een citroen als dat niet precies het haar is van een wild varken. Hoor reis, je zult voor je Sinter Klaas een betere mof van mij hebben.’
‘Och neen, neef Kegge!’ zei het lieve meisje verlegen; ‘ik zou haar toch niet anders dan ’s avonds dragen.’
‘En waarom niet, als ik ze je geef?’
‘Omdat het me… niet past, neef Kegge.’
‘Niet passen? allemaal gekheid! wat droes, als ik ze betaal?’
‘Toch niet, neef Kegge! heus, ik had het liever niet, – ik mag geen bont dragen, – en ik ben er ook nog veel te jong voor.’
‘Allemaal gekheid! wat doen de jaren tot een stuk beestenhaar? ’t Is immers voor de kou, krullebol! Nu, let maar op, met Sinter Klaas; en hou nu je moeders vel maar uit de tanden van Azor en Mimi.’
Deze laatste aardigheid deed den heer Kegge machtig genoeglijk aan, en wij zetten ons tot de thee. Dat het servies van zilver en de kopjes van blauw porselein waren, behoeft niet te worden opgemerkt. De lezer weet nu te wel hoe het huishouden van de rijke familie Kegge gemonteerd was, om van enige pracht ter wereld meer verwonderd te staan, en het verveelt mij er hem langer opmerkzaam op te maken. Die er behagen in schept moois van dien aard met bewondering en ingenomenheid beschreven te zien, leze de novellen van Q. en Z. Men zou zeggen dat die heren zelf belust werden op de schone mirakelen, die zij beschrijven.
Toen de thee was afgelopen en de pendule bijna op acht uren stond, liet de heer Kegge zich een met zwart zeehond gevoerde overjas van pools maaksel geven. Het was nog niet koud genoeg voor de pels, zei hij. Hij stak daarna op, hetgeen hij met een kiese term een stinkstok noemde, en ging uit, om alweer een nodige commissie te doen.
Niet lang daarna kwam er in zijn plaats een heer binnen van een zeven- of achtentwintig jaren, naar ik berekende. Het was een welgemaakt, rijzig man, met een gelaat, waarvan de snede heel goed, maar dat voor het overige zeer vervallen was. Hij droeg het haar enigszins lang, zeer scheef gescheiden, en aan de breedste kant gefriseerd. Grijze ogen schoten hun doffe stralen uit diepe spelonken, want de jukbeenderen waren zeer sterk getekend, en om zijne lippen speelde een glimlach, die kennelijk geen andere bestemming had, dan om een zeer blank en regelmatig gebit te doen te voorschijn komen. Deze persoon was gedost in een zeer nauwe groenen rok met zeer kleine vergulde knoopjes en zeer nauwe en korte mouwtjes, een zeer wijden zwarte pantalon, met zeer spits toelopende pijpen, en een gebrocheerd zijden vest. Een zwartsatijnen strop, in welks slippen een zeer lange, zeer dunne gouden doekspeld stak, met een klein goud snoertje daaraan vast, strogele handschoenen en zeer puntige laarzen voltooiden zijn kledij. Nog slingerde er een gouden halsketting, saamgesteld uit lange magere schakels, over zijn vest, en wees der verbeelding den weg naar een zeer dun goud horloge à cylindre, terwijl aan een bijna onzichtbaar elastiek koordje een klein vierkant lorgnet bengelde, dat geschikt was om zonder hand of vinger aan te raken, in de winkel van het oog te blijven staan.
Toen deze heer binnenkwam, ging hij eerst de kamer door, volstrekt in dezelfde houding alsof hij moederziel alleen ware geweest en zonder ter linker of ter rechter zijde iets te willen opmerken; men zou gezegd hebben in ene blinde opgewondenheid. Toen hij tot mevrouw Kegge genaderd was, stond hij stokstil en liet zijn hoofd op de borst vallen als een geknakte bieze; vervolgens ging hij op Henriette af, en herhaalde dezelfde beweging met al de bevalligheid van een automaat; eindelijk bracht hij ze ten derde male ten uitvoer voor de verenigde personages van Saartje en mij.
Henriette stelde ons aan elkander voor, als mijnheer van der Hoogen en mijnheer Hildebrand.