NIEDERMACHUNGSBEFEHL 2
De opeenvolgende Duitse nederlagen, het toenemende verzet in de bezette gebieden, de aanslag van Von Stauffenberg en Hitlerbefehl D-762 hadden ook grote gevolgen op de manier waarop de Duitse bezetter omging met het Nederlandse verzet. In het algemeen werd tot juli 1941 uitgegaan van ‘rechtvaardige’ vonnissen, uitgesproken door rechtbanken die weliswaar werden geacht precies te doen wat de bezettende macht van hen verlangde, maar toch de schijn ophielden dat correct via het recht en de vastgelegde procedures werd gehandeld. Vooral de steile jurist Arthur Seyss-Inquart werkte graag via deze lijn. Hij was overigens ook niet te beroerd hier in noodgevallen onverbiddelijke van af te wijken. Tijdens de Februaristaking op 25 en 26 februari 1941 naar aanleiding van de eerste razzia’s in Amsterdam waarbij honderden Joodse mannen werden opgepakt, stapte hij over op standrecht om met de demonstranten af te rekenen. De Duitsers braken de staking met geweld, intimidatie en meedogenloos ingrijpen. Er waren negen doden en 24 zwaargewonden te betreuren; vele demonstranten werden gearresteerd. Amsterdam kreeg een boete opgelegd van vijftien miljoen gulden, Zaandam van een half miljoen gulden en Hilversum 2,5 miljoen gulden. De Joodse communist Leendert Schijveschuurder, die op 5 maart 1941 werd betrapt op het aanplakken van nieuwe stakingsoproepen, werd de andere dag als eerste Nederlander standrechtelijk geëxecuteerd. Op 13 maart 1941 werden op de Waalsdorpervlakte drie communistische Februaristakers (Hermanus Coenradi, Joseph Eijl en Eduard Hellendoorn) en vijftien leden van de Geuzen-verzetsgroep door een Duits vuurpeloton gefusilleerd. Daarnaast werden 22 communisten veroordeeld tot langdurige gevangenisstraffen die in Duitsland moesten worden uitgezeten.
Ook bij de grote April-Mei-staking in 1943, een protest tegen de gedwongen Arbeidseinsatz waaraan 200.000 mensen deelnamen, werd het normale strafrecht vervangen door het standrecht. OP 1 mei 1943 maakte Seyss-Inquart een decreet bekend waarin voor het bezette gebied het politiestandrecht bekend werd gemaakt. Hij roept iedereen daarin op zich te onthouden van elke actie die de openbare orde en veiligheid in gevaar brengt, zoals stakingen, samenscholingen, pamfletten verspreiden, werk weigeren of wapens bij zich dragen. Iedereen die dat toch doet, kan standrechtelijk worden veroordeeld. De staking leerde de bezetter dat Nederland niet bekeerd kon worden tot het nationaalsocialisme en reageerde dan ook uitzonderlijk hard. Politierechtbanken spraken 116 doodvonnissen uit, waarvan tachtig stakers standrechtelijk werden geëxecuteerd, plus vielen er 95 doden en 400 zwaargewonden door beschietingen op stakers. In totaal stierven er tweehonderd stakers door standrechtelijke executies of door uitputting in strafkampen. Deel van de terreurtactiek was ook dat de lichamen van de slachtoffers onvindbaar werden gemaakt. Ze verdwenen in Nacht-und-Nebel. Ongeveer de helft van de dodelijke slachtoffers werd in onbekende massagraven gedumpt. Van 52 slachtoffers zijn de graven nooit teruggevonden. Het decreet van 1 mei werd op 13 mei 1943 weer buiten werking gesteld, omdat inmiddels de rust in het land was hersteld.
Seyss-Inquart en Rauter hadden grote moeite met het Hitlerbefehl van 30 juli 1944, niet uit medeleven overigens van de mogelijke slachtoffers. Seyss-Inquart vreesde dat Nederlanders nu geen enkel vertrouwen meer zouden hebben in de bezettende macht en massaal in de handen zouden worden gedreven van verzetsgroepen. Bij Rauter zat de pijn erin dat hij nu min of meer zijn bevoegdheden als Gerichtsherr moest overdragen aan de Sicherheitsdienst (SD) en Sicherheitspolizei (Sipo), die in Nederland in wezen één dienst waren. Zo’n zes weken lang weigerden ze gehoor te geven aan het bevel van de Führer, maar krijgen dan een ernstige reprimande van Heinrich Himmler. In Neurenberg zou Seyss-Inquart verklaren dat ze nu wel verplicht waren mensen die zich schuldig hadden gemaakt aan sabotage of verzet standrechtelijk te executeren. Na juli 1944 is de aanpak van ‘terroristen en saboteurs’ niet langer in handen van Rauter, maar van Karl Eberhard Schöngarth, sinds juni 1944 de nieuwe Befehlshaber van de SD. Die was nog niet ingewerkt en liet daarom de uitwerking van het bevel over aan zijn recherche-chef Erich Deppner (8 augustus 1910 – 13 december 2005), sinds 1941 als hoofd van Abteilung IV van de Sicherheitspolizei belast met opsporing en vervolging van tegenstanders van het regime. Daarmee was hij chef van de Gestapo. Hij was in Kamp Amersfoort de leider geweest van een vuurpeloton dat zeventig Russische krijgsgevangenen had geëxecuteerd en was in 1942 korte tijd kampcommandant van Kamp Westerbork. Hij werd nu begin augustus 1944 belast met de Nederlandse uitvoering van Hitlers Niedermachungsbefehl en daarvoor door Schöngarth naar Kamp Vught gestuurd, waar kort daarvoor 1.500 gevangen verzetslieden vanuit de gevangenis in Scheveningen waren overgebracht. Onder de uiteindelijke verantwoordelijkheid van Schöngarth stelde Deppner de lijsten op van gevangenen in Vught die gefusilleerd moesten worden. Eind juli 1944 waren via de nog gangbare rechtbanken al 23 medewerkers van het illegale blad Trouw veroordeeld. In opdracht van Deppner werden nu in augustus-september 1944 in Kamp Vught ongeveer 450 personen doodgeschoten. De fusillades bereikten een climax rond Dolle Dinsdag (5 september 1944), toen onder meer de hele top van de Landelijke Onderduikorganisatie en de Limburgse Onderduikorganisatie in Vught werd omgebracht. Eind oktober 1944 werd het kamp ontruimd en werden meer dan drieduizend gevangenen naar Duitse concentratiekampen overgebracht, waar de meesten alsnog omkwamen.
Op 11 september 1944 werd door Schöngarth een Niedermachungsbefehl uitgebracht. Voortaan mochten iedereen die deelnam aan een vergadering van het verzet ter plaatse worden neergeschoten. Verder werden verzetsstrijders opgepakt om te worden verhoord. De vrouwen werden naar kampen gestuurd, de mannelijke personen werden op een dodenlijst geplaatst. Per aanslag werd door de landelijke leider van de Sicherheitsdienst (SD) en Sicherheitspolizei (Sipo) daarna bepaald hoeveel Todeskandidaten geëxecuteerd zouden worden als vergelding. Zo werden na de aanslag op Hanns Albin Rauter op 6 maart 1945 274 personen geëxecuteerd. In het Scholtenhuis in Groningen vatte de lokale SD onder leiding van Robert Lenhoff (11 augustus 1906 – 24 juli 1950) het Niedermachungsbefehl op als een vrijbrief alle ‘terroristen’ en hun helpers uit de weg te ruimen. In de periode van oktober 1944 tot april 1945 stierven hier maar liefst drie keer zoveel verzetsmensen als in de gehele bezettingsperiode daarvoor. In Twente gebruikten de Duitsers het vliegveld als plaats voor executies en om mensen te laten verdwijnen. In de periode september-oktober 1944 werden er mensen uit het verzet en Joodse onderduikers gefusilleerd om daarna in bomkraters te verdwijnen. Het aantal is onbekend omdat er nog steeds personen worden vermist, die hier begraven kunnen zijn maar ook naar een Duits strafkamp kunnen zijn afgevoerd. In oktober 1947 geeft de opgepakte S.D.-leider Schöber plekken in een uithoek van het Vliegveld Twente aan waar gefusilleerden moesten liggen. Het betrof een weiland omgeven door prikkeldraad en ruïnes van door de geallieerden gebombardeerde onderkomens. Bij puur toeval was juist deze plek niet getroffen bij de zware bombardementen op het vliegveld in maart 1945. Uiteindelijk werden op de plaats twaalf lichamen opgegraven, waarvan één persoon nooit kon worden geïdentificeerd. Dit onbekende slachtoffer werd herbegraven op de Rusthof Amersfoort, de anderen werden herbegraven op een door de familie aan te wijzen laatste rustplaats. Ook elders in het land werden op basis van Schöngarths Niedermachungsbefehl op grote schaal verzetsleden standrechtelijk geëxecuteerd. Na de oorlog zijn veel van deze executieplaatsen voorzien van een verzetsmonument waar de slachtoffers op Nationale Dodenherdenking worden herdacht.
Deppner zou na de oorlog nooit veroordeeld worden voor zijn oorlogsmisdaden. Schöngarth kreeg uiteindelijk de doodstraf voor het bevel tot het doodschieten en begraven van een bemanningslid van een geallieerde bommenwerper in Twente, een duidelijke schending van het oorlogsrecht. Zijn deelname aan de Wannseeconferentie en zijn vele wandaden in het Generaal-Gouvernement in Polen speelden geen rol van betekenis in zijn berechting. Zijn represaillemaatregelen in Nederland en de honderden doden kwamen wel aan de orde, maar waren geen cruciaal onderdeel. Slechts die ene gedode Britse piloot was belangrijk genoeg om hem aan de strop te krijgen.