007 – 1672. HET RAMPJAAR VAN DE REPUBLIEK
Arnout van Cruijningen (Kloetinge, 3 augustus 1960) studeerde in Nijmegen Geschiedenis, met Staats- en Bestuursrecht als belangrijke bijvakken. Zijn doctoraalscriptie ging over de geschiedenis van de ‘inhuldiging des Konings’. Hij is gespecialiseerd in dynastieke geschiedenis, wat tot uiting kwam in een groot aantal publicaties over Europese vorstenhuizen in de nationale en internationale media. Met name over het Huis Oranje-Nassau in relatie met de vaderlandse geschiedenis heeft hij veel geschreven. Daarnaast heeft Van Cruyningen veel historische werken vanuit het Engels vertaald. Begin dit jaar verscheen van hem ‘1672. Het Rampjaar van de Republiek’. De uitgever merkt op de achterzijde op dat Van Cruijningen in dit boek een levendig beeld schetst van de hachelijke situatie van de Republiek: ‘Welke militaire en politieke schokken deden zich voor? Wat ging er aan het Rampjaar vooraf en wat waren de gevolgen? In dit rijk geïllustreerde boek bespreekt Van Cruijningen de belangrijke gebeurtenissen en personen in deze bewogen periode in de Nederlandse geschiedenis”.
Het boek is inderdaad rijk geïllustreerd met een groot aantal kleurenfoto’s, maar het boek moet toch vooral worden gezien als een snelle inleiding op de gebeurtenissen die aan het Rampjaar voorafgingen. Net als de tv-serie Het Rampjaar, waarvan de twee eerste delen inmiddels zijn uitgezonden, heeft het boek van Van Cruijningen veel aandacht aan de strijd tussen enerzijds de Loevesteiners/regenten en anderzijds het Huis van Oranje en hun medestanders. Gezien de specialisatie van de auteur niet erg verrassend en ook niet onbelangrijk, want de inval van de buitenlandse legers zorgden voor een verstrekkende politieke omwenteling in de Republiek. Willem III werd aangesteld als stadhouder en legeraanvoerder, waarmee de bijna absolute macht van het Huis Oranje-Nassau weer helemaal was hersteld. De regenten-bestuurders die aan de macht waren, moesten rigoureus het veld ruimen, wat op de meest gruwelijke wijze tot uiting kwam met de moordpartij door het grauw van Den Haag op de gebroeders Johan en Cornelis de Wit.
De politieke strijd binnen de Republiek wordt vergezeld door minibiografieën van alle hoofdrolspelers en van anderen die ook een rolletje in het drama hadden. Dat aan Willem III (1650-1703), Johan de Wit (1625-1672), Cornelis de Wit (1623-1672) extra aandacht wordt geschonken is vanzelfsprekend. Dat geldt ook voor de buitenlandse hoofdrolspelers: koning Lodewijk XIV (1638-1715) van Frankrijk, de Engelse koning Karel II (1630-1685), de gevreesde Bernhard von Galen (1604-1678), de prinsbisschop van Münster, en zijn Keulse collega Maximiliaan Hendrik van Beieren (1621-1688) en verder zeer belangrijk aan Franse zijn de de legeraanvoerders Hendrik de la Tour d’Auvergne, burggraaf van Turenne (1611-1675), Lodewijk II van Bourbon-Condé (1621-1686), Frans van Montmorency, hertog van Piney-Luxembourg (1628-1695) en Filips van Orléans (1640-1701), de broer van de koning.
Mooi ook dat er een korte beschrijving is van Carl von Rabenhaupt (1602-1675), de Boheemse legercommandant in Staatse dienst, die zo’n opvallende rol speelde bij het Ontzet van Groningen (juli-augustus 1672), waarmee de opmars van ‘Bommen Berend’ in Oost- en Noord-Nederland werd gestopt en hier een ommekeer van de oorlog plaatsvond. Maar was het echt nodig zoveel aandacht te besteden aan Pieter de Groot (1615-1678), de zoon van de beroemde rechtsgeleerde Hugo de Groot (inderdaad, die van de boekenkist), die namens de Staten-Generaal met de Franse koning onderhandelde om een oorlog te voorkomen. Waarom zo uitgebreid ingaan op Oliver Cromwell (1599-1658), de hoofdrolspeler in Engeland in het conflict tussen koning en parlement, die al in 1658 was overleden. Waarom wordt Johan Maurits van Nassau-Siegen (1604-1679) beschreven die in de gebeurtenissen rond het Rampjaar geen rol speelden. Wat moeten we met de beschrijvingen van Paul Würz (1612-1678), van Willem Joseph baron van Ghent tot Drakenburgh (1626-1672) en van Michiel Adriaansz de Ruijter (1607-1676), die allemaal een bescheiden rol in het geheel hadden. Bij de Engelsen wordt verder stilgestaan bij Sir William Temple (1628-1699), een diplomaat met een uiterst beperkte bijdrage, maar die wel zeven pagina’s aandacht krijgt. Al even obscuur is de bijdrage van de broers Frans Egon van Fürstenberg (1626-1682) en Willem Egon van Fürstenberg (1629-1704) met hun pro-Franse intriges bij de beide Duitse prins-bisschoppen.
Het boek is vooral een aaneenschakeling geworden van belangrijke en minder belangrijke personen uit binnen- en buitenlanden in relatie tot het Rampjaar 1672. Over wat er allemaal aan gebeurtenissen heeft plaatsgevonden wordt maar een paar pagina’s opgetekend. Over de opmars van de Fransen wordt slechts gemeld dat vier Rijnsteden (Burik, Wezel, Orsay en Rijnberk) snel werden ingenomen, maar wordt de inname van Rees en Emmerich niet van belang geacht. Daarna: ‘Vervolgens trokken Franse troepen op 12 juni bij Lobith de Rijn over en vielen zo de Betuwe binnen. Een snel aangelegde schipbrug bij Arnhem maakte een vlotte opmars van de Fransen naar Utrecht mogelijk. De Nederlandse hoofdmacht zag zich gedwongen tot een haastige terugtrekking tot achter Utrecht’. Ter correctie, de Fransen trokken na Lobith verder naar Arnhem en Nijmegen, maar Arnhem gaf zich al op 17 juni zonder slag of stoot over; Nijmegen hield zeer lang stand en kon pas met en schipbrug worden ingenomen. De primeur van een schipbrug had trouwens al bij Lobith plaatsgevonden. De inname van Arnhem was niet noodzakelijk om naar Utrecht te kunnen optrekken. De auteur neemt natuurlijk het beroemde schilderij van de Vlaamse schilder Adam Frans van der Meulen op in het boek, waarbij hij opmerkt dat de schilder onjuistheden niet schuwde, want Lodewijk XIV zou zich op dat moment elders in een klooster hebben bevonden. De koning was inderdaad niet op het strijdtoneel aanwezig, maar bevond zich wel degelijk in de buurt (een heuvel te Elten) om de glorierijke overtocht zelf te aanschouwen. Van der Meulen stond er nu juist om bekend dat hij zeer getrouw de plaatselijke omstandigheden in zijn schilderijen verwerkte. Verder vergeet de auteur te vermelden welk enorm belang in Frankrijk aan de ‘passage du Rhin’ werd toegekend. Als u hiervan meer wilt weten over deze overtocht van mythische proporties, lees dan Lobith en het Rampjaar 1672.
Na dit citaat wordt nog even opgesomd welke steden in Gelderland, Overijssel, Drenthe en Utrecht door de Franse en Münsterse troepen werden veroverd. Met tot slot de onvermijdelijke opmerking dat hierdoor grote paniek in het bedreigde gewest Holland uitbrak. De helaas gebruikelijke geschiedkundige benadering, met vooral aandacht voor Holland, de koninklijke familie en de moord op de gebroeders De Wit. Eigenlijk wordt over de militaire gebeurtenissen in de Republiek gedurende het Rampjaar amper wat verteld. In de ongeveer zeventien maanden die de oorlog duurde werden een tiental dorpen compleet van de aarde geveegd, ongeveer 150 kastelen en buitenhuizen werden verwoest en geplunderd, duizenden mensen werden op vaak gruwelijke manier door de Fransen vermoord, de bevolking kreeg hoge belastingen voorgeschoteld, door de inundaties lag veel bouwgrond jarenlang braak en werd de veestapel gedecimeerd, allerlei banken, winkels, rechtbanken, scholen en schouwburgen moesten voor lange tijd hu deuren sluiten en veel handelaren, kunstenaars en schilders gingen failliet. Eigenlijk was een eind gekomen aan de Gouden Eeuw van de Republiek. Daarover wordt allemaal amper geschreven.