JOHN BATES CLARK – de grensnuttheorie (1886)

John Bates Clark (16 januari 1847 – 21 maart 1938) was een Amerikaanse neoklassieke econoom. Hij was een van de pioniers in de marginalistische revolutie en opponent van het institutioneel economische gedachtegoed. Het grootste deel van zijn carrière gaf hij les aan de Columbia-universiteit. Vanaf 1877 publiceerde Clark meerdere artikelen die later veelal aangepast zijn in ‘The Philosophy of Wealth’ (1886), waarin hij een originele versie van de marginale nutstheorie formuleerde. Dit principe werd al eerder beschreven, in 1871 door William Stanley Jevons en ook door Carl Menger en in 1878 door Léon Walras. Deze periode wordt dan ook de marginalistische revolutie genoemd en luidt een verandering in die later beschreven zou worden als de scheiding tussen het klassiek economisch- en het neoklassiek economisch gedachtegoed. Waar de waarde van goederen door klassieke economen werd toegeschreven aan de kosten van productie, wordt dit volgens neoklassieke denkers bepaald door marginale meerwaarden.

Er is een een belangrijke economische prijs vernoemd naar Clark, de John Bates Clark Medal . De prijs is een teken van verdienste voor economen jonger dan 40 jaar die een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de economische wetenschap. De verdienste wordt ieder jaar verleend door de American Economic Association. Het winen van de prijs staat ook open voor niet-Amerikanen. Economen die in de Verenigde Staten werken, komen ook in aanmerking zoals winnaars Daron Acemoglu, Emmanuel Saez en Esther Duflo die geboren zijn in Turkije, Spanje en Frankrijk. De enige Nederlander die de prijs heeft gewonnen is Hendrik S. Houthakker. Het is een prestigieuze prijs en wordt alleen overschaduwd door de Nobelprijs voor de economie. Sinds de prijs werd ingesteld, heeft zo’n 40% van de economen ook deze Nobelprijs gekregen. Er lag gemiddeld wel 22 jaar tussen de uitreiking van beide prijzen.

De centrale gedachte is dat kapitalistische bedrijven goed moeten weten of zij het juiste aantal mensen in dienst hebben en of deze zodanig worden beloond dat het bedrijf gezond blijft. Dit was in de 19e eeuw voor economen een belangrijk economisch vraagstuk dat men wiskundig probeerde op te lossen. De kwestie werd belangrijk door de afschaffing van de Graanwetten in 1846, waarmee tot dan de broodprijs en de lonen kunstmatig hoog werden gehouden. Clark stelde in zijn ‘The Philosophy of Wealth’ dat een bedrijf slechts een eenheid arbeid moet toevoegen als tenminste de kosten van deze extra arbeid aan de inkomsten van het bedrijf kunnen worden toegevoegd. De term ‘marginale opbrengst’ is dan de toegevoegde waarde, waarbij de andere factoren gelijk blijven. Op een bepaald punt is een optimaal rendement bereikt, elke toegevoegde eenheid zal zorgen dat het rendement afneemt. er wordt dan gesproken over de Wet van de afnemende meeropbrengst. Eigenlijk neemt de omzet nog toe, maar de kosten stijgen meer en dus daalt de winst.

Een voorbeeld van het marginalistische principe: Wanneer een boer een stuk land gebruikt voor de productie van gewassen zal de eerste werknemer die hij aanneemt een enorm absoluut verschil maken in de totale opbrengst. Tenslotte was er voor deze indienstneming niemand om arbeid te verrichten op het land, waarmee de productie stil lag. Dit individu zal dus een grote marge produceren, boven op het loon dat hij verdient, die ten goede komt aan de boer. De tweede werknemer die aangenomen wordt maakt even goed een groot verschil in de opbrengst als men deze vergelijkt met de opbrengst van het land toen er nog slechts één werknemer was. Echter, de toename van de opbrengst zal nooit zo groot zijn als de toename die de eerste werknemer teweegbracht. De marginale meerwaarde van de opbrengst neemt dus af. De laatste man die aangenomen wordt zal nog slechts een meerwaarde produceren die gelijk is aan zijn eigen loon. Het loon en dus de waarde van, in dit geval, arbeid, zal dus bepaald worden door de marginale opbrengst van de laatste werknemer.

Dit item was geplaatst door Muis.

Plaats een reactie