MARCELLUS EMANTS – OP ZEE (2)
I.
En weer was hij vroeg bij de hand om snel, door het duistere, duffe gangetje en de saai schemerende kajuit heen, op te klimmen naar het brede, lichte, fris overwaaide dek. Weer onderging hij die zonderlinge sensasie van zich roerloos en willoos, in een verdovende ontspanning, immer voort te voelen trillen door een lege ruimte naar een ledig eind.
Rusteloos eentonig stampte de masjiene toengatoenga, toengatoenga, toengatoenga; rusteloos eentonig beefde het stugge plankier onder zijn voeten; rusteloos eentonig sneed het hoogstille schip door het opklotsende water zijn breed-uit-schuimend spoor.
Melkwitte nevelwebben ragden nu aan over de eindeloos golvende wateren, die borrelend en sissend van de klievende boot wegvloeiden in diepe, dof grijze voren en verderop weer omhoog zwalpten tot lange, bleke, glinsterend overspatte ruggen. En die nevelen doezelden over hemelsblauw en horiezontlijn, mat witte vervloeiende plekken: op en neer zwevende, hier flets uiteenscheurende, ginds grijs aandichtende schimmen, terwijl brede zonlichtvallingen, neerzijgend door de dwarrelende dampen, verblindend opglanzende, fluks dovende schitterstrepen heentrokken over het zwaar wegdeinend gewiegel van de baren.
Nog was ’t leeg op het pas geschrobde dek. Onder het strak gespannen, grauwe tentzeil stonden de druipende rieten vouwstoelen in een lange dubbele rij dicht opeen tegen de masjiene-kamer aan; daarvóór liep een zwaar gebaarde Engelsman snel stappend heen en weer, het blanke morgenlicht donker doorvlekkend.
Een ogenblik genoot Satis van de zuiverdere lucht, die zijn dof-warm hoofd omkoelde en levenwekkend doordrong in zijn borst; maar al gauw werd hij de frisheid niet langer gewaar en voelde hij zich weer verlomen in de lauwheid van een tropiese morgen. Toen druilde hij naar zijn geliefd eenzaam plaatsje op de achterplecht, om daar weer over de verschansing te gaan hangen en dromerig te staren naar het staag opkrullende sneeuwige schuim, dat over de grijs-blauwe vlakte breed wegrafelde in lange witte, taai uiteenkrinkelende draden.
En met het heensuizende water soesden zijn gedachten weg van de boot.
.
Nog altijd heerlik dat alleen-zijn tussen water en lucht, los van elke band met mensen!
En toch keerde na drie weken reizens zijn eerste sensasie er van niet meer terug.
O, hoe gelukkig had hij zich gevoeld, hoe rein als na de afwassing van smettend vuil, hoe opjubelend als na de verdwijning van onheilzwangere gedachten, hoe vrij als na een doorworsteling van opdringend gepeupel, toen hij de haven van Marseille met zijn groezelige stads-achtergrond langzaam verfletsend had zien deinzen en de wijde lichtdoorgloeide ruimte hem opnemen, zoals het tintelende hemelsblauw de opwiekende vogel ontvangt, zoals zijn jongelingsfantazie gedroomd had, dat hem eenmaal blanke glorie zou omstralen, zoals hij als kind zich had voorgesteld, dat vlekkeloze aeterglans de hulloze ziel omwademt, die op de donkere aarde zijn taak heeft volbracht.
Hoe luid had ’t in hem gejuicht: er uit, er uit, er uit!
Weg uit al het onzinnig, nutteloos gewriemel; weg uit de benauwende mierenhoop altijd-door in wording en vernieling, opgebouwd door lust, nijd, haat, heerszucht en tegelijk weer afgebroken door heerszucht, haat, nijd, lust.
Weg van de schoon- en hechtschijnende banden geweven met de zieleweelde van liefde-ontvangen, liefde-geven en dadelik bezoedeld door domheid en jaloezie, verdoft door het gebruik, afgesleten door de gewoonte!
Weg van de vrienden, die blind zijn voor de kloof, welke gaapt tussen elke twee mensen!
Weg van de kennissen, die liegen en belogen worden en zich behagelik gevoelen in die dagelikse verlakkerij!
Weg uit een maatschappij, waar alleen hij zich zelf zou kunnen zijn, die de macht had elke tegenstand te breken of elke band te verscheuren!
En nu niet meer gestreefd, niets meer gewild, niets meer liefgehad, niets meer gehaat! Geen verleden meer betreurd, op geen toekomst meer gehoopt! Niets meer gevoeld dan een laatste sensasie van wensen- en gedachten-loos tot een nevel uiteen te wolken, weg te stralen in de lege ruimte, op te lossen in het ijle azuur!
Ja, die extaze van al-ontkenning, die opperste zaligheid had hij genoten; maar…. helaas, zo kort. Eigenlik had het volle genot maar één dag geduurd: één onuitsprekelik heerlike dag van volkomen smarteloosheid, van absoluut niets-verlangen, van een teer streelend zich-nog-net-even-voelen-leven, gelijk een herstellende van zwaar-ziek-zijn gevoelt bij zijn ontwaken uit de eerste lange, verkwikkende slaap.
Die dag was ’t hem geweest, of hij maar droomde op een schip te zijn, zo schimmig vaag had hij de boot waargenomen, die toch zijn machtig oprijzende lijnen van strak hoge masten en schoorstenen, van zwaar bochtende touwen en breed vlakkende zeilen toen even scherp als nu had ingesneden op zijn netvlies en met zijn lading van kalm-gestadig doorwerkend scheepsvolk en druk-lui rondzwalkende reizigers hem toen even rumoerig had omgalmd, als aanstonds weer het geval zou zijn. Maar in het begin hadden zijn moegedachte hersenen zo verrukkelik weerstandsloos in hun verdoving berust.
Wat er om hem was kende hij niet en verlangde hij ook niet te leren kennen.
Eerst langzamerhand waren zijn ingedommelde zintuigen toch weer ontwaakt en van zelf aan het onderscheiden gegaan van kleuren en omtrekken, klanken en geluiden. En toen had zijn weerstrevende ziel, die wars van elk vreemd leven al geheel naar binnen was omgewend, zich op nieuw voor indrukken moeten ontplooien, gelijk ’s morgens voor de eerste zonnestralen een bloem, die zich ’s avonds gesloten heeft.
Wel had hij telkens en telkens weer beproefd zich nog eenmaal zo heel en al weg te mijmeren uit de hard opdringende werkelikheid; maar zijn ogen waren blijven zien, zijn oren waren blijven horen en te midden van de omgonzende en omdwarrelende mensendrom was hij zich weer beklemd gaan voelen binnen de grenzen van zijn lichamelikheid.
Toch voelde hij zich nog gelukkig. Uit de eentonigheid van vijftien rustig heldere dagen op een staag doorstomende boot was een ontspannende berusting in hem doorgesijpeld, die wel de eerste opschuimende blijheid van het vrij-en-weg-zijn in zijn ziel had doen neerzijgen; maar tegelijkertijd over zijn moeheid, zijn ergernis, zijn verontwaardiging en zijn bitterheid de grijze melankolie had gespreid van een halfvergeten verleden.
Al begon hij te herdenken, in de lauw-stille atmosfeer, onder het koel schaduwende doek voelde hij zich nog altijd omwolkt door een weldadige onverschilligheid voor alles en allen. ’t Was alleen, of uit het verkwikkend besef van niet meer genoodzaakt te zijn te handelen, te beweren, te weerleggen, te strijden, allengs een nieuwe lust in hem opgroeide om de mensen uit de verte gade te slaan, zonder dieper-gaande belangstelling dan die van een mijmeraar aan het venster voor het gewoel in de straat. Hij zag hen op en neer lopen, eten, lezen, spelen, hoorde hen praten, lachen, klagen, twisten; maar kende er niet één bij naam, had nog met niet één een woord gewisseld.
Ook van hun zijde waren de pogingen tot toenadering uitgebleven.
Ach, daar was hij al lang aan gewend. Als jongen van ongeveer vijftien jaar had ’t hem erg verwonderd, dat zijn moeder hem stuurs, ongenaakbaar noemde en afkeurend op de staande rimpel tussen zijn ogen wees.
‘Je zoudt er anders met je blozende wangen en je helder blauwe kijkers zo lief kunnen uitzien’.
Waarom zag hij er niet lief uit? – Hij wilde ’t toch wezen. De geringste voorkomenheid stemde hem zo dankbaar en vergold hij zo graag met grote vriendelikheid.
Hoe kon nu zijn moeder, zijn eigen moeder hem zó miskennen?
Later was hij daar anders over gaan denken. Toen een jong schilder, voor studie en plezier tegelijk, zijn portret had gemaakt – een portret, dat iedereen gelijkend noemde – en hij daarop tussen de helder blauwe ogen de lelike rimpel terugvond, waarvan de werking nog versterkt werd door een neerplooiende, minachtende trek om de mond, toen vroeg hij zich af: is dat dus werkelik mijn gewone uitdrukking?
En als ik er zo uitzie, ben ik dan ook inderdaad ongenaakbaar, stuurs, trots?
Aanvankelik had hij ontkennend het hoofd geschud; want hoe langer hij op het portret keek, hoe meer hem de uitdrukking er van eer peinzend en vragend voorkwam dan juist stuurs en afwerend. Maar… dat peinzen had vruchten gedragen, dat vragen antwoorden uitgelokt en toen…. ja, de tijd had zijn moeder gelijk gegeven: hij was ongenaakbaar, stuurs en trots…. geworden.
Was ’t zijn schuld, dat hij zelf in zijn schatting rees, naarmate de mensen om hem daarin daalden, dat hij zich terugtrok, waar hij twijfelen ging graag te worden gezien?
’t Is waar, reeds als schooljongen had hij gehoopt eenmaal boven anderen te mogen uitsteken; maar hij had zich dat uitsteken toen heel anders voorgesteld, dan hij ’t nu anderen zag doen en vooral… er heel anders toe willen komen.
Keek hij tans op de meeste mensen neer en zag hij de anderen ver van zich af staan, als knaap had hij haast tegen allen opgezien, begerende eens hoog te mogen rijzen onder hen, die hij hoogstaand waande. Hij had waarde gehecht aan de voorschriften, die hem werden ingeprent; hij had bewondering gekoesterd voor de voorbeelden, die hem werden aangeprezen. Hij had geloofd in het loon, dat evenredig zou zijn aan het werken en hij had eerlik en oprecht, met lust en volharding in elk opzicht zijn best gedaan. Daar was nu wel niet zo zeldzaam veel verdienste in geweest, omdat hij van nature behagen schepte in goed werken; maar is ’t dan het kenmerk van een verdienstelik mens, dat hij in ’t diepst van zijn ziel het kwade wil en dan toch poogt het goede te doen?