CS-6

CS-6 was een linkse Amsterdamse verzetsgroep die haar naam ontleende aan het adres waar de groep haar oorsprong vond: Corellistraat 6 te Amsterdam, het woonadres van het gezin Boissevain. De familie Boissevain is een oud Amsterdams geslacht, afstammelingen van ene Lucas Bouysavvy, die vanwege de onderdrukking door de katholieken van het protestantse geloof zijn zaken in de omgeving van Bordeaux verkoopt en zich in 1691 in Amsterdam vestigt. De familie heeft in de loop der eeuwen vele vooraanstaande burgers binnen de Amsterdamse samenleving voortgebracht. Daartoe horen de broers Gideon (‘Gi’) en Jan Karel (‘Janka’) Boissevain, die in de zomer van 1940 met enkele medestudenten de verzetsgroep CS-6 oprichtte. In de kelder van hun ouderlijk huis maakten ze bommen om treinen te saboteren en een arbeidsbureau te overvallen, maar ook legde ze zich toe op de liquidatie van verraders. Gideon Boissevain (Schiedam, 6 juni 1921 – Overveen, 1 oktober 1943) werkte bij een levensverzekeringsmaatschappij. Jan Karel Boissevain (Schiedam, 24 mei 1920 – Overveen, 1 oktober 1943) zat op de Middelbare Technische School en werkte bij de Amsterdamse Telefoondienst. Beiden woonden bij hun ouders thuis, samen met hun zusjes Annemie en Sylvia. In de zomer van 1940 ondernamen de broers een mislukte poging om naar Engeland te varen op een van wijnvaten gemaakt vlot. Ze werden echter bij Texel opgepikt en moesten terug. Thuis in de Corellistraat 6 te Amsterdam ving moeder Mies Boissevain-van Lennep al Joodse vluchtelingen op. In de kelder was een werkplaats waar Janka en Gi hun verzameling telefoons hadden, waar springstof werd opgeslagen en waar ontstekingsmechanismes en tijdbommen gemaakt werden. De CS-6 groep probeerde gevangenentransporten tegen te houden door treinrails te vernielen. Andere Boissevains die lid waren van de verzetsgroep waren achterneef Louis Boissevain en moeder Mies Boissevain-van Lennep (21 september 1896-18 februari 1965). In een groot grachtenhuis runde hij tot 1939 een schoonheidssalon, onder het motto ‘Gezondheid + schoonheid = levenslust’. Ze was ook erg actief in de vrouwenbeweging, waarbij ze enige faam verkreeg vanwege haar verzet tegen de katholieke minister Romme die had verklaard dat het wegens de grote werkeloosheid onnatuurlijk en onwenselijk was dat vrouwen betaalde arbeid zouden verrichte. Een van haar strijdmakkers in deze en tevens een vriendin was Willemijn Posthumus-van der Goot, een van de belangrijke grondleggers van de vrouwenbeweging. Daarnaast werkte via de Nederlandse Vereniging voor Vrouwenbelangen en Gelijk Staatsburgerschap kende zij Truus Wijsmuller-Meijer die haar vanaf 1938 betrok bij het in veiligheid brengen van Joodse kinderen uit nazi-Duitsland. Toen de oorlog uitbrak ging ze op het huisadres verder met het laten onderduiken van Joodse inwoners.

Begin 1943 werd binnen CS-6 besloten ook verraders te gaan liquideren. De belangrijke aanleiding daarvoor waren de steeds strengere maatregelen tegen de Joodse Nederlanders; vanaf maart 1943 zouden de eerste transporten van Joden naar de Duitse vernietigingskampen plaatsvonden. Op 5 februari 1943 pleegde twee leden (Gerrit Willem Kastein en Jan Verleun) een aanslag op luitenant-generaal Hendrik Seyffardt, net benoemd tot gemachtigde voor het Vrijwilligers-legioen Nederland, die een dag later aan de gevolgen overleed. Seyffardt bracht nog uit dat de daders ‘studenten’ waren. Het gevolg was een razzia waarbij honderden studenten werden opgepakt. Te zijner ere werd een eenheid van Nederlandse vrijwilligers aan het oostfront omgedoopt tot 48. SS-Freiwilligen-Panzergrenadier-Regiment General Seyffardt. Zijn dood was verder één van de aanleidingen tot de grootschalige Duitse represailles in bezet Nederland vanaf 1943, de sluipmoorden door de SS met de naam Aktion Silbertanne. Op 7 februari 1943 pleegden Kastein en Verleun een aanslag op secretaris-generaal en NSB-lid Hermannus Reydon, waarbij diens vrouw stierf. Reydon zelf overleed een half jaar erna aan zijn verwondingen. Kastein, een van de twee aanslagplegers, werd op 19 februari 1943 gearresteerd door de Sicherheitsdienst (SD). Hij probeerde zelfmoord te plegen door geboeid aan een stoel uit een raam te springen. Hij overleed in het ziekenhuis aan een schedelbasisfractuur. Op 22 juli 1943 pleegde Hans Geul en Bram Kuiper een aanslag op een tandarts die Joodse patiënten verraadde, maar daarbij konden beide aanslagplegers snel worden gearresteerd.

Jan Karel (links) en Gideon Boissevain (rechts)

De Duitsers hadden in de tussen tijd een dubbelspion aan het werk gezet. Deze infiltrant, Matthijs Ridderhof, zorgde ervoor dat de groep in augustus 1943 kon worden ontmanteld. Het vriendinnetje van een van de leden bleek achteraf ‘loslippig’ te zijn geweest. Janka en Gi werden als eersten gearresteerd, drie anderen volgden spoedig en de rest weer iets later. Na een proces van meer dan tien uur werden ze op 30 september 1943 ter dood veroordeeld; op 1 oktober 1943 stierven de volgende leden voor het vuurpeloton  op de Waalsdorpervlakte en werden in een massagraf gedumpt (naderhand allen herbegraven op de Erebegraaf-plaats in Bloemendaal: Jan Karel Boissevain (1920), Gideon Boissevain (1921), Louis Boissevain (1922), Walter Brandligt (1901), Toon Broeckman (1911), Leo Herman Frijda (1923), Hans Geul (1916), Hans Katan (1919), Johan Kalshoven (1922), Ernst Klijzing (1923), Tom Koreman (1915), Bram Kuiper (1922), Sape Kuiper (1924), Johannes van Mierlo (1907), Ton Pleijte (1921), Pam Pooters (1911), Dio Remiëns (1919), Hans Roemer (1921) en Olaf Thingberg Thomsen (1919).

Enkele vrouwelijke leden van CS-6 werden naar hun arrestaties naar Duitsland overgebracht en daar gefusilleerd (Nel van den Brink-Kossen (1897), Truus van Lier (1921) en Reina Prinsen Geerlings (1922) Ook Jan Dirk Pleijte (1923) en Frans Boissevain, een jongere broer van Janka en Gi, werden op transport gezet, naar Dachau; de eerste zou er overlijden, maar Frans zou het kamp overleven. Ook zijn vader Jan Boissevain, die niet betrokken was bij de verzetsgroep, werd op transport gezet. Hij was al in 1941 gearresteerd wegens het zaken doen met een een Joodse relatie. Hij overleefde de kampen Amersfoort, Vught en Sachsenhausen, maar bezweek uiteindelijk in 1945 in Buchenwald. Gerrit Willem Kastein (1910) was al voor de arrestatie om het leven gekomen toen hij zelfmoord pleegde in de gevangenis. Hendrik Romeijn (1921) zou op 5 april 1944 in Arnhem worden gefusilleerd.

Jan Verleun, een van de kopstukken en vanaf oktober de leider van wat resteerde van de groep, werd door verraad van Irma Selig op 4 november 1943 opgepakt. Hij werd gemarteld, op 6 januari 1944 ter dood veroordeeld en de daarop volgende dag op de Waalsdorpervlakte gefusilleerd. Die Irma Selig was de verloofde van Leo Frijda en deed wat onbeduidende klusjes voor de groep. Voor het zware werk werd ze niet ingezet, want ze zou altijd al een ‘zwak’ meisje geweest zijn. Irma werd in augustus 1943 door de Duitsers gearresteerd en door de Duitser Oelschlägel ervan overtuigd dat ze haar hachje en dat van haar Joodse familieleden kon reeden tot een dubbelrol te gaan spelen. Ze bezweek hiervoor, kwamen snel op vrije voeten en wist andere een geloofwaardig verhaal op te dissen.Hoewel Jan Verleun haar niet echt vertrouwde, ging hij wel in op een afspraak met haar in het Vondelpark en liep in de val. Vanuit zijn dodencel schreef hij aan zijn vader: ‘De bom is gebarsten. Mijn werk is afgelopen door het verraad waar de Mof de oorlog mee tracht te winnen. De verloofde van Leo Frijda, een Duitse Jodin!, was door de Gestapo losgelaten om de judaskus te geven aan alle oude bekenden, die nog niet gearresteerd waren.’ Irma Seelig werd in 1948 tot twaalf jaar gevangenisstraf veroordeeld door het bijzonder gerechtshof. Zij ging in cassatie, werd psychiatrisch onderzocht en kwam in juli 1952 vervroegd vrij.

Tot slot, Mies Boissevain-van Lennep (1896-1965), niet alleen de moeder van Jan Karel, Gideon en Frans, maar zo’n beetje de moeder van het hele gezelschap. De oorlog bracht diepe ellende: haar twee oudste zonen Jan Karel en Gideon Willem Boissevain werden gefusilleerd, echtgenoot Jan bezweek in Buchenwald en daar derde zoon Frans kwam gebroken terug uit Dachau. Zelf overleefde ze Vught en ternauwernood, Ravensbrück waar zij driemaal van de gaskamers werd gered. In Vught had ze gewerkt in het “ziekenhuis”. Als “Zuster Mammie” werd zij bekend bij vele gevangenen en later nam ze dezelfde rol op zich in Ravensbrück, een concentratiekamp waar de mensonterende omstandigheden honderd keer erger waren. Ook daar verzorgde zij zieken, maar ze moest ook zelf zware ziekten doorstaan. Eind april 1945 werd zij, doodziek en nog slechts 33 kg wegend, met een ziekentransport van het Rode Kruis naar Zweden gebracht. Enkele maanden later kwam ze terug in Nederland, fysiek weer wat bijgespijkerd en twintig kilo aangekomen, maar toch nog steeds mentaal ongebroken en weer vol sprankelende energie en snedige humor. Ze pakte de draad weer op en bleef tot haar dood in 1965 actief binnen de politiek en vrouwenbeweging.

Dit item was geplaatst door Muis.