ANDRÉ-VICTOR LYNEN
André-Victor Lynen (Antwerpen, 4 december 1888 – Vorst (Brussel), 29 juli 1984) was de zoon van de succesrijke Antwerpse zakenman Victor Lynen, die grote commerciële belangen had in Zuid-Amerika en binnen Antwerpen veel contacten had met kunstschilders en componisten. André-Victor studeerde eerst in zijn geboorteplaats aan de Academie voor Schone Kunsten, waar hij leerling was van Piet Verhaert en Isidore Opsomer. Piet Verhaert (1852-1908) was vooral etser van genretaferelen, stadsgezichten, interieurs, figuren en portretten. Hij verwierf vooral bekendheid als schilder van de oude stadsbuurten van Antwerpen en van kusttaferelen. Isidore Opsomer (1878-1967) was een realistisch en postimpressionistisch schilder van portretten, stadsgezichten, landschappen, en stillevens. Voor de Eerste Wereldoorlog waren de nauwe steegjes en huisjes van Lier zijn voornaamste bron van inspiratie. Hun invloed is terug te zien in de specialisaties van Lynen in het schilderen van figuren, portretten, landschappen, marines en stillevens. Als figuratief schilder met moderne invloeden, was hij vooral een realistisch schilder met impressionistische invloeden. Had hij een grote voorkeur voor zee, duinen, strand en haventjes, maar hij maakte ook Scheldegezichten, portretten, figuren, interieurs, stillevens en stadsgezichten. In 1909 betrok hij een atelier aan de Elisaweg in Nieuwpoort-Bad. De plaats had toen een grote artistieke reputatie, waar talrijke Belgische en buitenlandse schilders neerstreken. Voor Lynen waren toen de monding van de IJzer, de havengeul in Nieuwpoort en de nabije polders de favoriete plekken. Het schijnt dat zijn woonkamer in deze periode vol hing met luministische stillevens. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog nam Lynen deel aan de Salon 1914 in Spa met de drie werken ‘De Japanse schotel’, ‘Marine. Winter’ en ‘Kanaal in Vlaanderen’. Tijdens de oorlogsjaren werd Nieuwpoort grotendeels verwoest en ging bijna het gehele oeuvre van Lynen verloren.
De Artistieke afdeling in 1917. Staand vlnr: Jules Berchmans, Charles Houben, Jozef Verdegem, Alfred Bastien, Médard Maertens, Victor Thonet. Zittend vlnr: Fernand Allard l’Olivier, Henri Anspach, Léon Huygens, Luitenant Gaston Horlait, André Lynen en Maurice Wagemans
In de eerste dagen van de oorlog waren veel kunstenaars lid van een burgerwacht. Alfred Bastien, James Thiriar, Maurice Wagemans en Adrien-Jean Le Mayeur bewaakte in Brussel de straten, terwijl André Lynen in Antwerpen wacht liep. Na de ontbinding van de Burgerwacht vluchtte Lynen naar Nederland en vandaar naar Engeland waar hij zich als vrijwilliger aanmeldde. Op 5 februari 1915 werd hij aan het front ingezet als motorcyclist in het Groot Automobielpark. Op 30 september 1915 werd hij overgeplaatst naar het opleidingscentrum voor de artillerie (C.I.A.) in het Nord-Franse plaatsje Eu. Op 28 januari 1916 werd hij aangesteld bij de 6de Artillerie en op 1 januari 1917 bij de 7de Artillerie. Feitelijk was hij echter al vanaf 1 augustus 1916 in Nieuwpoort gedetacheerd bij de Section Artistique. Daar kregen hij en de andere soldaat-kunstschilders de opdracht de verwoestingen en het frontleven in beeld te brengen. De tien schilders die in juli 1916 van dit artistieke gezelschap deel uitmaakten, kregen toestemming om aan het front te schilderen. Alfred Bastien en Leon Huygens, de twee gezichtsbepalende leden van de groep, hadden voor de schilders vlakbij het Nieuwpoortse sluizencomplex een betrekkelijk gevrijwaarde kelder gevonden, die al snel voor veel schilders van de Section Artistique dienst deed als uitvalsbasis.

Het was een uiterst select gezelschap, waarvan uiteindelijk gedurende e oorlog 26 schilders lid waren. Het is onbekend wat de toetredingsvoorwaarden waren en waarom sommige schilders geweigerd werden. bestaat geen informatie. Wel is bekend dat het soms moeilijk of helemaal niet lukte om als lid aanvaard te worden. Zo werd Joe English lang niet toegelaten omdat hij te Vlaamsgezind en te katholiek zou zijn. Aanvankelijk moesten de schilders zich tevredenstellen met vervangingsmateriaal zoals tentzeilen, stukken lambrisering, boterpapier en linnen dat bestemd was om vliegtuigen te stofferen en zakken te vervaardigen. André-Victor Lynen bijvoorbeeld bracht zijn houtskooltekeningen en aquarellen zelfs aan op de keerzijde van behangpapier. Het werd beter zodra de schilders hun eerste werken verkochten, want dan konden ze goed materiaal aanschaffen en het zich zelfs veroorloven op verlof te gaan naar Parijs of Londen. De aanvankelijke problemen met de inlijsting van hun werken werd door Lynen opgelost, doordat hij een meubelmaker ontmoette die als vluchteling in Koksijde verbleef en zijn werktuigen had meegenomen. Hij maakte kaders uit houten vloertegels of bekleding die de schilders uit het puin haalden. In De Panne kon ook een beroep worden gedaan op een glaszetter. De Section Artistique produceerde vooral veel frontlandschappen, maar later deden vooral bij Lynen de gewone soldaat en het militaire zelfportret hun intrede, met een bijzondere interesse voor het uniform bij Canneel en Thiriar. Veel aandacht ging ook naar de gewonden, de dood was echter praktisch afwezig. André Lynen schilderde twee mooie portretten van Leon Huygens en Maurice Wagemans. De laatste maakte het bovenstaande portret van André Lynen.
I
n 1917 tekende André Lynen het dorp Ramskapelle, gelegen ten westen van de spoorweg Nieuwpoort-Diksmuide waarachter het Belgische leger zich vanaf oktober 1914 terugtrok en dat na zware gevechten zwaar werd beschadigd. Het Belgische leger kon er standhouden, maar van het dorp waren het station, de kerk en de meeste huizen veranderd in ruïnes. Kort daarna schilderde hij ook de verwoeste Sint Pieterskerk in het dorpje Lo. Verder schilderde Lynen toch hoofdzakelijk in Nieuwpoort (zie afbeeldingen hieronder).
Omdat Lynen jonger dan dertig jaar was werd hij in de loop van 2017 alsnog toegevoegd aan de 12e artillerie, een strijdende eenheid. In datzelfde jaar waren enkele van zijn werken in Zwitserland te zien in de ‘Exposition des
peintres du front belge’. Dezelfde tentoonstelling was in februari 1917 onder de naam ‘Belgian Art at the front’ in Londen al te bewonderen geweest. In het tijdschrift ‘Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten’ verscheen in jaargang 16 (1917), pagina 175 de volgende, weinig vleiende recensie van deze tentoonstelling, waarbij André-Victor Lynen er goed vanaf komt: ‘Stukgeschoten daken, verwoeste dorpen, aardbevings-visioenen…. De ware titel dezer tentoonstelling zou zijn: Belgische kunstenaars aan het front. De kunst zelve heeft niet veel te maken met de uitvoering van het meerendeel dezer schetsen en schilderijen. Het ensemble is vermoeiend. Er heerscht een zeker streven, om te pleiten ten gunste van hen, die door deze ruïnes geleden hebben. Er heerscht ook een sentimentalisme, dat het ware kunstgevoel vernielt. Deze tentoonstelling behoefde een excuus; zij richt zich tot een publiek, dat voor de kunst blijkbaar onverschillig is, maar dat bereid is te koopen wanneer het er op aankomt bij te dragen tot ‘British Gifts for Belgian Soldiers’ of ‘Help for Belgian Soldiers’. Overigens treft men er, behalve schilder- en beeldhouwwerk, een aantal ‘Kunst’-voorwerpen aan, al of niet vervaardigd door de soldaten in de loopgraven of in de gasthuizen: metalen ringen, papiermessen, vliegtuigen in miniatuur, armbanden, lantaarns, en vooral in hout uitgezaagde en geschilderde silhouëtten. De aardigste hiervan zijn van Delacre. Deze grappige silhouëtten doen ons het gemis betreuren aan karikaturen van werkelijke kunstwaarde. Behalve de uitstekende teekeningen van James Thiriar, vertoonen alle schilders ons slechts documenten. Deze schilders staan niet beneden zichzelven, maar geen hunner schijnt begeesterd, en er is stellig niets zeer meesleepends in al die tooneelen van verwoesting. Ik vermeld: de fraaie en frissche kleuren van Iwan Cerf, vreemd-lenteachtig als voorstelling van ruïnes; een goede studie van een soldat in verontrustende belichting door J. Verdegem; zeer stevig schilderwerk, van degelijke techniek van Marc-Henri Meunier; drie goede indrukken van Nieuwpoort van André Lynen; nogal sombere tooneelen van Charles Houben, waaronder de heel curieuse ‘Hoeve van Allartshuyzen’; heldere, levendige zichten van Loo van Henri Anspach; en veel ander werk van bekende of onbekende kunstenaars, waarvan ik de namen pro memorie vermeld: Romberg, Marcel Caneel, Leon Alfred Bastien, Maurice Wagemans, Jules Berckmans, Allard-l’Olivier, Medard Maertens, A. Stevens, Max Maertens, Ochs, Labarre, Muss, Mortiaux, Lemaître, Cartuyvels, Dutry, Alphonse Proost, Wallecan, Van Andenhoven, Fontaine, André Cluysenaer, De Breemaecker.
In 1919 week Lynen uit naar Versailles en later naar Bretagne, les Landes en de Middellandse Zee. In Parijs werd hij lid van de ‘Société du Salon d’Automne’ en hier nam deel aan de Salons. In 1921 trouwde hij met Marie de Roubaix, met wie hij in 1923 een dochter kreeg. In 1927 keerde hij terug naar België, eerst naar Terhulpen, iets ten zuiden van Brussel en later naar de hoofdstad zelf. In eigen land nam hij deel aan diverse salons en hij was ook deelnemers aan een groot aantal buitenlandse groepstentoonstellingen. Voor zijn schilderwerk vertoefde hij vaak in Oostende, de Panne, Antwerpen en Brussel. In 1932 was hij een van de oprichters van de ‘Société Belge des Peintres de la Mer’, een vereniging die veel vooraanstaande Belgische traditionele marineschilders vertegenwoordigde. In 1958 bestelde de stad Nieuwpoort bij Lynen een panorama van het sluizencomplex zoals het er voor de Eerste Wereldoorlog had uitgezien.

.

