KINDERARBEID

Kinderarbeid komt overal ter wereld voor. Tot aan de 19e eeuw was kinderarbeid ook in Nederland heel gewoon. In de negentiende eeuw hadden in de westerse wereld de fabriekseigenaren graag kinderen in dienst omdat het erg goedkope arbeidskrachten waren. Kinderarbeid was dan ook een normaal verschijnsel. Kinderen werkten op het land, in de winkel of in de werkplaats. Een overstapje naar werken in een fabriek was dus niet zo verwonderlijk. Dat werk werd niet alleen nuttig gevonden omdat ze er wat van konden leren, maar was vaak ook nodig om het karige gezinsinkomen te verhogen en daarmee het eten, drinken, kleding en onderdak te kunnen betalen. De directeuren van fabrieken vonden het ook niet erg om kinderen als werknemers te hebben: je kon de kinderen makkelijker iets laten doen. De volwassenen klaagden eerder over sommig werk, terwijl kinderen met hun kleine handen veel makkelijk tussen de machines konden, wat de volwassenen niet konden omdat ze grotere handen hebben> de belangrijkste factor was echter dat kinderen aanzienlijk goedkoper waren dan de volwassenen. Hoe meer kinderen konden worden ingezet, hoe hoger de winsten waren voor de fabriekseigenaren.

Toen door de Industriële Revolutie kinderen ook in fabrieken aan het werk werden gezet, rezen er steeds meer bezwaren, althans tegen kinderarbeid in de fabrieken. De werkomstandigheden waren daar meestal erbarmelijk. Bekend is het verhaal van de glasfabriek van Petrus Regout in Maastricht, waar de ovens dag en nacht brandden. De fabriek draaide met twee ploegen die elk twaalf uur moesten werken. Kinderen van acht tot tien jaar oud liepen zo rond twaalf uur ’s nachts halfslaperig over straat om aan hun werk te beginnen. Regout vond dat niet zo’n probleem. Volgens hem konden de kinderen wel wat slaap missen. De reputatie van Regout is tot op de dag van vandaag die van een gewetenloze schurk. Nog is 2004 opende dagblad Trouw een artikel over de sluiting van de Mosa-fabrieken in Maastricht, een nalatenschap van Regout, met de kop ‘Werken bij Mosa bracht vroege dood’. Een kop die Regout toch wel enig onrecht aandoet, maar ook niet geheel bezijden de waarheid was. De situatie in de fabrieken was erbarmelijk, maar dat was in de prille industriële ontwikkeling in Nederland in het midden van de negentiende eeuw het algemene beeld, niet alleen bij de steeds uitdijende fabrieken van Sphinx in Maastricht.

Naarmate het aantal fabrieken in de tweede helft van de negentiende eeuw echter toenam en de omvang van de kinderarbeid ook steeds verder groeide, nam ook het verzet tegen deze vorm van uitbuiting steeds meer toe. Omstreeks 1860 nam de kritiek op de kinderarbeid toe. Doktoren en onderwijzers legden uit dat het werk ongezond was en dat kinderen thuis hoorden in de schoolbanken. Fabrieksdirecteuren begonnen in te zien dat ze kinderen beter pas in dienst konden nemen nadat ze hun lagere school hadden afgemaakt. Kinderen van twaalf jaar en ouder die konden lezen en schrijven, waren immers beter inzetbaar in de fabriek. De fabriekseigenaren kregen tegelijkertijd minder behoefte aan kinderhanden omdat steeds meer werk door machines werd overgenomen. Ook de ouders werden aangestoken door de mentaliteitsverandering. Toen hun lonen begonnen te stijgen en de aanvullende inkomsten uit kinderarbeid dus minder noodzakelijk werden, begonnen ze hun kinderen meer en langer naar school te sturen. Twee wetten hebben aan deze ontwikkeling bijgedragen. De Kinderwet van Van Houten (uit 1874) verbood de arbeid van kinderen tot twaalf jaar in werkplaatsen en fabrieken. Van Houten kwam overigens niet tot die wet uit nobele doelstellingen of vanwege zijn sociale inborst, maar werd gedreven door puur liberaal eigenbelang: jonge kinderarbeid was roofbouw plegen; het zou beter zijn hen pas na hun twaalfde jaar in te zetten als ze wat sterker waren en dus langer konden worden ingezet en zwaarder labeur konden doen. Maar goed, het was wel een mijlpaal in de strijd tegen kinderarbeid. De wet betekende overigens niet dat fabrieksarbeid van kinderen onmiddellijk geheel werd uitgebannen. Bovendien was landarbeid door kinderen niet verboden. De Leerplichtwet van 1900 maakte een definitief einde aan de kinderarbeid. Vanaf dat moment waren de ouders verplicht hun kinderen van zeven tot en met twaalf jaar naar school te sturen. In de praktijk deden de meeste ouders dat al; rond 1900 bezocht negentig procent van de kinderen een school.

De Kinderwet van Van Houten maakte zeker geen einde aan de kinderarbeid. Naar aanleiding van aanhoudende klachten over erbarmelijke vormen van kinderarbeid stelde de Tweede Kamer in 1887 een parlementaire enquête in. Dat gebeurde nadat eerder een wetsvoorstel om overmatige arbeid en verwaarlozing van kinderen door de regering was ingetrokken. Goeman Borgesius en tien andere Tweede Kamerleden namen het initiatief voor een parlementaire enquête naar de toestand in fabrieken en werkplaatsen. Deze ‘Arbeidsenquête’ kon wegens ontbinding van de Kamer niet voltooid worden, maar door de verhoren werden wel vele misstanden aan het licht gebracht. De enquête gaf mede de aanzet tot een wet om overmatige en gevaarlijke arbeid door jongeren en vrouwen tegen te gaan. De commissie onderzocht of het kinderwetje van Van Houten van 19 september 1974 goed werd uitgevoerd en bekeek de werkomstandigheden in de fabrieken en werkplaatsen om op basis daarvan te kunnen komen tot sterke verbeteringen. Daarbij werden door de enquêtecommissie de vlasindustrie in Tilburg onderzocht en vonden ook verhoren plaats in de Amsterdamse fabrieken en werkplaatsen. Het meeste opzien baarde echter het onderzoek in Maastricht waar de omvangrijke fabrieken van de Regouts aan een inspectie werden onderworpen, gevolgd door een openbaar verhoor van verscheidene leden van de familie. Uit het onderzoek van de enquêtecommissie blijkt dat de broers en neven Regout die het conglomeraat van bedrijven in Maastricht samen bestieren, zich inderdaad op grote schaal van kinderarbeid bedienden. Zo waren er onder de 2100 werknemers van de aardewerkafdelingen liefst 340 jongens van 12 tot 16 jaar en 314 meisjes van die leeftijd. De omstandigheden waaronder zij moesten werken, bleken daarbij zó ongezond dat velen van hen volgens de Kamercommissie niet ouder dan 30 konden worden. Een citaat uit het commissieverslag over de fabrieken van Regout: ‘Een groot aantal ziet er na een verblijf van enige jaren in de fabriek ziekelijk uit, zij beginnen te hoesten, er volgt chronische ontsteking der slijmvliezen, die ook de longen aantast, en eindelijk komt de tering, eigenaardig door hen zelf pottemannekesziekte genoemd.’ Daarnaast de ovens waar de arbeiders het gebakken porselein en aardewerk uit moesten halen: die waren bloedheet. Elders in het bedrijf was geregeld sprake van ‘acute loodvergiftiging’. Kindarbeiders kregen kromme benen van het lange staan. Alle deskundigen zijn het erover eens ‘dat de atmosfeer, waarin die arbeiders hun werk moeten verrichten, voor een groot gedeelte hunner leidt (en leiden moet) tot een vroegtijdige dood’.

Het werk van de enquêtecommissie werd later voortgezet door een Staatscommissie. De Arbeidswet van 1890 beperkte kinder- en vrouwenarbeid en stelde de Arbeidsinspectie in, die naleving van de wet kon controleren. In 1895 volgde onder meer de Veiligheidswet, die bepalingen bevatte over de veiligheid in fabrieken.

Dit item was geplaatst door Muis.
%d bloggers liken dit: