WILLEM PENNING

Willem Levinus Penning (Schiedam, 10 november 1840 – Den Haag, 29 februari 1924) was een Nederlands schrijver en dichter, een telg uit een bekende familie Penning uit Schiedam. Hij woonde ruim veertig jaar in zijn geboorteplaats en werkte binnen het notariaat en in de administratie. Dit werk moest hij opgeven doordat zijn gezichtsvermogen door een oogkwaal steeds verder achteruit ging. Na zijn 58e jaar was hij nagenoeg geheel blind. Van 1882 tot 1884 woonde hij in Delfshaven; zijn gezichtsvermogen was toen al zo verslechterd dat hij geen beroep meer kon uitoefenen. Daarna ging hij naar Kampen en in 1886 verhuisde hij naar Rotterdam. In 1898 was zijn gezichtsvermogen bijna verdwenen. Vanaf toen hielp Albert Verwey hem met zijn publicaties. Van 1907-1922 woonde Penning in Rijswijk, samen met zijn zuster en haar dochter. Zijn tachtigste verjaardag werd meegevierd door bekende dichters (Jacques Bloem, Jan Greshoff, Hein Boeken en Albert Verwey), die het ook mogelijk maakte dat een jaar later zijn laatste bundel ‘Levensavond’ verscheen. De laatste jaren van zijn leven woonde hij in Den Haag. Penning werd door de leden van de beweging der Tachtigers gezien als een van hun belangrijke voorlopers. De stroming kwam in sterke mate in verzet de clichématige, bloedeloze literatuur van haar voorgangers. Pennings liet een eigen geluid horen en hoorde daar dus voor de Tachtigers niet tot de dichters tegen wie ze zich verzetten.

In zijn bundel Levensavond (1921), uitgegeven door de typograaf J. van Krimpen en de dichter Albert Verwey, is een opvallend emotionele reeks ‘Tijdverzen tegen den oorlog’ opgenomen. Niet alleen de oorlogsverschijnselen zelf krijgen daarin aandacht, maar ook de gevolgen daarvan voor het dagelijks leven. Hieruit twee gedichten, Het Monster uit augustus 1914 als de Eerste Wereldoorlog net is uitgebroken. Het tweede dateert uit  augustus 1918, als er nog geen zicht is op een snel eind aan de gruwelijkheden, maar de oude dichter  troost vindt in de jeugdherinneringen van Jacobus van Looij in zijn boek Japie, dat een jaar eerder op de markt was gebracht. Het korte gedicht is dan ook aan Van Looij opgedragen. 

Het monster

Doller dan ooit is ’t monster losgebroken,
En menschen worden wilde beesten;
Helsch viert het kwaad zijn gloriefeesten –
Tot de overmacht heeft rechtgesproken,
Of nieuwe vecht-stof uitgezaaid:
Vergif in de’ oogst dien ’t erfkroost maait.

Aan ’t schaakbord peinzen de ingewijden;
En elke zet, na bede om Zegen,
Stormt zwaar ’t onmondig menschdom tegen –
Dat hondsch gehoorzaam wie ’t doet lijden,
In gruwzaam onderlingen strijd
Zijn God vraagt hoe ’t zich ooit bevrijdt?

De wereld, zat van ’t weerzijdsch beulen,
Vloeke al wat oorlog stookt in ’t duister,
Uit klauwen keert ze in kooi en kluister;
Slaafsch – waar haar meesters weêr gaan heulen,
Trouwloos op nieuwen krijg bedacht –
Verkropt zij ’t wee, en heerschzucht – lacht.

Aan Jac. Van Looy

Wereldbrand heeft de harten verschrompeld,
Wereldomkeer het brein overrompeld,
Verwildring haar intreê gedaan?

– Zoo vroeg ik, en loerde op ontsnappen
Aan slijters van troebele grappen,
Die munt uit den wereldnood slaan….

Daar kwam ik uw Jaapje tegen:
En al zijn vertellen was Zegen –
Frisch menschenhart kan niet vergaan.

 

Dit item was geplaatst door Muis.